Sporen van Yorgos

Alles was geblokt aan Yorgos,
zijn torso, de colbert over zijn schouders,
zijn hoofd, de rand kortgeknipt haar,
zijn loop en zoals hij de hoek omsloeg.

Agios Yorgos was zijn geboortedorp
en de woonplaats van zijn ontreddering,
zijn werk was in de nabije stad geweest,
hij werkte daar als boekhouder, tien jaar.

Op straat hield hij mij aan, af en toe,
om een paar dichtregels te geven,
van hemzelf soms, soms van Homeros,
maar de muziek in zijn stem was Yorgos.

Op straat hield hij mij soms ook aan,
half verstaanbaar, om uit te razen,
vreemde machten bestormden zijn dorp
alsof het Troje was zonder muur.

Soms reed hij langs, wijdbeens staand
in de achterbak van een landbouwtruck,
Yanniiiiiiiiiiiiiiiiii, groette hij van ver,
hobbelend over de half-verharde weg.

Of hij kwam bij mij zitten in de taverna,
hij had mandarijnen geplukt langs de weg,
wreef de blaadjes tussen zijn handen
en liet mij ruiken en proeven en ging weer.

Laat op een avond aan het strand,
zonder maan, luisterden we naar de zee,
aan de muziek van zijn woorden
hoorde ik dat hij ook niets zag.

Op oudjaarsdag zwom hij met mij op
in het afgekoelde zeewater,
toeristen kwamen er niet in de winter
en het dorp keek niet naar zee.

Zijn kinderen hielden hem op afstand,
het dorp onderging zijn noodsignalen
en doorbrak zijn paniek in de taverna
waar hij zijn razernij uit mocht dansen.

Toen ik veel later, op doorreis, terugkwam,
kon niemand meer vertellen wie hij was,
zijn herinnering en zijn poëzie
waren spoorloos in Agios Yorgos.

23-25 jan. ‘20