Henryk Górecki, Symfonie van Treurige Liederen, op. 36, uit 1976.
Vanuit een diepe stilte, vanuit het niets bijna, wordt langzaam iets hoorbaar. Iets, meer is het nog niet, nauwelijks hoorbaar geluid. Nog geen muziek, eerder een golfslag die zich traag telkens opnieuw uitstort. Maar de krachten die zich hier afspelen worden groter, onweerstaanbaarder, onvermijdelijker door de herhaling die nu een melodie aan het worden is. Maar een melodie van een onmenselijke dimensie, alsof twee sterrenstelsels zich in elkaar ploegen met toenemende kracht. Dat vergt een tijd die de moderne aandacht van de mens bijna te boven gaat. Tijd die zich dwingend herhaalt, en doorgaat. Dit is muziek op kosmisch niveau, lijkt het.
Tijd verloopt kosmisch, in wetmatige herhaling, tot het heelal onverwacht tot rust lijkt te komen met een paar onverwachte piano-akkoorden die ruimte maken voor de menselijke stem, een sopraan voegt een hemelse dimensie toe aan het kosmisch geweld.
Ze zingt een volksliedje uit het begin van de vorige eeuw, over een Poolse opstand. Een moeder zingt “Waar is hij gebleven, mijn lieve, jonge zoon?”
Maar wat ze zingt ontdek ik pas later. Eerst hoor ik alleen een hemelse stem in een wereld die zijn hemels allang achter zich heeft gelaten. De melodie die ze zingt is eenvoudig, een doorlopende herhaling, als de muziek uit het begin, maar in een andere dimensie, met meer menselijke liefde dan de botte kosmische krachten uit het begin.
De overheersende indruk die deze symfonie maakte was de plaats en de rol menselijke stem in de kosmische muziek.